Persoonlijke varianten van het Parijse kubisme
Na enkele jaren van zoeken en gesteund door Paul van Ostaijen vond Oscar zijn eigen vorm in een kubisme dat de menselijke vorm niet fragmenteerde zoals in Parijs gebeurde. Zo schreef Van Ostaijen over De pottendraaier dat de kubus hier de grondvorm aller dingen geworden was. Jespers liet steeds de figuur of de kop intact, terwijl de kubus, de bol of de ovale vorm zijn sculptuur een hechte samenhang verleende. Dit geldt voor alle artistiek belangrijke beelden uit de jaren twintig. Zo werd De jongleur opgebouwd uit twee cilinders. In de beeldende kunst en in de poëzie vormde de jongleur of de circusfiguur een internationaal thema. Toen Jespers uit twee piepkleine potjes verf het ene been van De jongleur groen verfde en het andere blauw, was zijn enige explicatie: ‘Het heeft het nodig’. Dat hij in de jaren twintig zichzelf graag een strenge beperking oplegde, bleek toen hij in 1925 uit de oude hardstenen deurdrempel van een kerk in Oostende Het toilet kapte, een monumentale vrouwenfiguur met aan de achterkant het motief van een lyrische, bijna muzikale herhaling. Omdat hij deze Belgische hardsteen, een kalksteensoort, jarenlang bij voorkeur zou gebruiken, zou zijn atelier ook jarenlang vervuld worden door de penetrante stank die ontstaat door het hakken daarin. Het leek er in deze jaren twintig op of een formeel streng uitgangspunt Jespers’ creativiteit juist aanwakkerde.
Art déco in de jaren twintig
In de jaren twintig valt bij verschillende beelden van Jespers affiniteit met de art déco te constateren. Hij weet deze zelfs te verbinden met zijn bewondering voor de statische Egyptische beeldhouwkunst. Zo gaf hij in Kleine ruiter het oog van de moeder en het kind weer als waren de figuren van voren gezien, terwijl ze en profil worden gepresenteerd, zoals dat ook gebeurde in Egyptische hiëroglyfen. Ook doet de haardos van de moeder denken aan de pruik van een Egyptische hoveling. Het decoratief bewerken van het hele oppervlak en het stileren van de vormen zoals dat hier gebeurt, is eveneens kenmerkend voor de art déco.
Ook Engel van 1927, een grafbeeld voor Anaïs Franck op de begraafplaats Schoonselhof in Antwerpen, toont kenmerken van de art déco doordat het bovenlijf is verlengd, het onderlijf verkort, terwijl de bovenarmen verkort zijn en de onderarmen verlengd. Het treurend op de schouder leggen van het hoofd biedt een uiterste aan gestileerde expressie in de beste traditie van de art déco.
Affiniteit met Brancusi
Een eigengereid kubisme
Expressionisme
In 1927 verhuisden de beeldhouwer en zijn echtgenote, Mia Jespers-Carpentier, naar Brussel omdat hij op uitnodiging van H. van de Velde benoemd was aan het Hoger Instituut voor Decoratieve Kunsten in Brussel. Op 14 december van dat jaar zouden Oscar en Mia binnen enkele uren hun enig kind Hella verliezen. Dat deed de beeldhouwer op zoek gaan naar ‘meer menselijkheid’ in zijn werk zoals hij het zelf formuleerde. In dit zoeken werd hij gesteund door zijn vrienden de expressionistische schilders Gust. De Smet (1877-1942) en Constant Permeke (1886-1952). – De thema’s van de Vlaamse expressionisten zijn: liefde voor het leven, geboorte, groei en in veel mindere mate hun tegenpool: de dood. Deze positieve inhoudelijke oriëntatie wordt ook weerspiegeld in de thematiek van Jespers’ expressionistische beelden; de titels daarvan zijn o.m.: Geboorte en Moederschap. Ook bij een titel als De bekoring van Sint Antonius, een beeld dat zich in New York bevindt in het Museum of Modern Art, staan existentiële waarden voorop.
Geboorte, in 1932 gekapt in Belgische hardsteen, de steen die Jespers koos voor de meeste expressionistische beelden, werd geïnspireerd door de geboorte van zijn enige zoon Paul. De sterke expressie ontstaat doordat de ronde vormen van buik en borsten hier geplaatst worden tegenover de hoekige knieën, armen en handen. En ook doordat de barende vrouw haar geweldige hand nodig heeft om de suggestie van de schreeuw van pijn in het lichaam terug te drijven. Ook het brede contact met de aarde draagt bij aan de expressionistische ideologie, zoals dit ook het geval is bij Engel, grafmonument voor de dichter Paul van Ostaijen. Bij dit graf, op Schoonselhof in Antwerpen, treurt de grafengel over het afgebroken jonge leven en bewaakt het.
Een monumentaal reliëf
In België aan het werk, een opdracht voor de Wereldtentoonstelling van Parijs in 1937, wordt het vroegere expressionisme gekanaliseerd tot wilskrachtige figuren die een zinvolle bijdrage leveren aan de welvaart van België. Het is eerder vertellend van karakter.
Vrouwenfiguren in terracotta
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het voor beeldhouwers moeilijk om aan steen te komen van goede kwaliteit; een alternatief vormde de klei. Met een draad sneed Oscar Jespers van een kleikubus een plak klei af en modelleerde deze rond. De arm of het been had dan de voor het bakken benodigde holle vorm. Een van de zuiverste gestalten die hij zo opbouwde, was, in 1945, Pureté, 78 cm. hoog. Doordat hij het beeld later ook in brons liet gieten, vormde het de overgang naar de periode van de bronzen vrouwenfiguren.
De bronzen vrouwenfiguren
In 1946 en ’47 vormde Jespers in gips drie vrouwenfiguren die hij alle drie In de zon noemde. Vergeleken bij de expressionistische figuren lijken ze dichter bij de werkelijkheid van alledag te staan, maar deze indruk is schijn. Ze verbeelden de vrouw als mythe, een mythe van volkomenheid en vruchtbaarheid. Hetzelfde geldt voor Leunende vrouw uit deze periode.
Enkele koppen
Jespers hield zich graag bezig met de kinderkop. In 1927-’28 had hij een Babykop gekapt in wit marmer waarbij de doorgaande rondheid de enkelvoudigheid van het prille leven symboliseert. In 1942 wist hij in hardsteen zijn dertienjarige zoon Paul te karakteriseren: een jong leven met al zijn talenten sluimerend aanwezig. De haren als een helm zoals bij archaïsch-Griekse beelden. Het portret van zijn kleinzoon Stéphane in wit marmer, 1960, staat tussen deze twee in. Volwassenen en ouderen van wie Jespers een portret ontwierp, ondergingen onder zijn handen een verjongingskuur.
Kleine Leda met de zwaan
In 1963 was Kleine Leda met de zwaan voltooid, in 1965 signeerde Jespers het beeld. Het verhaal uit de Metamorfosen van Ovidius vertelt hoe oppergod Zeus zich in een zwaan veranderde opdat zijn jaloerse echtgenote het niet zou merken als hij de mooie Leda het hof zou maken. Het beeld in wit marmer drukt met zijn driehoekige grondvorm en zijn gewelfde volumes volheid en verzadiging uit. Het biedt een samenvatting van Jespers’ beeldhouwersoeuvre en weet kracht te verbinden met lieflijkheid.